SCHOOLBLIJVEN
gische en paedagogische bekwaamheid, ontstond nu ook een aanmerkelijk verschil in appreciatie, zoodat het hoofd me als zijn liefste en de klassconder-wijzeres me als haar ondragelijkste en lastigste leerlinge qualificeerde.
Het hoofd stond daar machteloos tegenover, daar de meeste leerkrachten geen bizondere gave hadden, jong waren en . . . absoluut niet paedagogisch
onderlegd waren. Ik kon onmogelijk rustig blijven zitten, wanneer mijn aandacht niet gespannen werd gehouden. Ik bleef bijv. een leesles volgen, maar zoodra de onderwijzeres een kind verscheiden malen een zin liet overlczen om den juisten toon te vatten of liet ophouden om een leerlinge de beteekenis van het gelczcne te verklaren, die voor mij reeds helder als glas was, ging ik het verhaaltje uitlezen en wanneer daarna de prikkel tot volgen voor mij niet meer bestond, was het met mijn rust gedaan, wat tot gevolg had, dat nu eens mijn pennenhouder, dan weer die van mijn buurmeisje op den grond, soms wel ik zelf uit de bank rolde. Wanneer de onderwijzeres een anderen keer een voor mij eenvoudige som opgaf, riep ik zonder het te willen reeds het antwoord over de klasse, voordat de juffrouw de laatste woorden gezegd had. En hoewel de uitingen van mijn affecten naar de verschillende omstandigheden, verschillende vormen aannamen, ze waren toch altijd een vergrijp tegen de orde, waarop telkens weer het onverbiddelijke schoolblijven volgde.
Ik vond schoolblijven vreeselijk en de dagclijk-sche herhaling, de nederlaag, die ik telkens na mijn strijden leed, deed den prikkel tot den strijd hoe langer hoe zwakker worden: ten slotte beschouwde ik het schoolblijven als het onvermijdelijke, treurige gedeelte van den dag. Ik zondigde zoo dikwijls, dat het schoolblijven hoewel het telkens met een