l6 HEIMWEE
overvloed trof mijn oog, gewend als ik was aan de sobere leefwijze thuis.
,,Hap maar toe, hoor, kleine, ’t is der voor. Ben je moei, zit de zee je nog in den weg?” Ik kon geen hap doorslikken en zei dat ik wel een beetje moe was en vroeg naar bed wou gaan. ,,An, jij bent een groot meissie, zeker, neem jij het maar waar, zoo hcbbe jullie ’t thuis toch niet” en zich tot haar man wendend: ,,dat kan Bet niet doen met vijf kinders, en dokters verdienste, nou, die het ook zooveel niet om het lijf, zij moeten ’t hebben van de zieke en wij van de gezonde, die zijn er meer, o zoo.” Ik heb die aardigheid toen niet ten volle begrepen, ze sloeg in, er werd gelachen, maar wat ik wel begrepen had, was, dat ze steeds en steeds voortging mijn Ma te kleineeren. . . mijn Ma.... die me altijd zoo hartelijk tegemoet kwam, die ik zoo innig lief had.... Mijn Ma was nooit valsch tegen andere kinderen, mijn Ma plaagde nooit andere kinderen, zouden alle kinderen zulke Ma’s hebben of een Ma als ik . . . Die arme koe.... neef heeft haar zelf geslacht.... het lammetje wist het gelukkig niet, dat het. . . Werktuigelijk klom ik de trap op en nauwelijks op de logeerkamer gekomen, viel ik op de knieën en bad God. me alsjeblieft nooit met een slager te laten trouwen. ,,Nacht Ma, nacht Pa, nacht Aal, nacht poesje.”
,,Droom je, slaap je?” riep An me toe, die al in bed gekropen was.
„Welneen, ik zeg Ma goedennacht, dat kan toch evengoed hier gebeuren, ik houd zooveel van Ma!” (ik, ik. . mocht niet huilen, o, ik zal me wel altijd goed houden, ik durf niet huilen. Ma houdt niet van laffe kinderen). ,,Is dat jouw nachtpon?” riep An me, met toevallig iets meer nadruk dan noodig was, toe, terwijl ze me de pon in het