DE STRAF
9
dankte God, dat Hij me juist had laten voorbijkomen op het oogenblik dat het kind was opgesloten, ik ging er over tobben, wat anders gebeurd zou zijn, hoe lang de angst van het kindje dan wel had kunnen duren, ik was blij met het vertrouwen, dat de kleine Elsje in mij getoond had, door mij bij het afscheid te vragen: ,,En ga jij me nu altijd helpen, meisje?” En dan al die kusjes en hare blijdschap over het koperen ringetje met steentje, dat ik haar tot troost gegeven had! Ik had oogenblikken van volmaakte vreugde, ik wist zeker, dat ik goed gehandeld had, maar. . . het hoofd was strikt rechtvaardig, ik hield zielsveel van hem en hij had gezegd: ,,Ik kom je straks de straf wel geven, die je verdiend hebt”. Zou ik toch verkeerd gehandeld hebben? Zou hij Mientje toch misschien gelooven ? Ik had haar geslagen, ik had.... Maar ik moest slaan, ik moest.... Zou hij nadat hij zelf over de zaak nagedacht had nu geen straf geven? Geslingerd tusschen hoop en vrees, moe van de sterke emotie en van het tobben was ik bij de invallende schemering op het punt van in slaap te vallen, toen het hoofd binnentrad. Hij vroeg op vriendclijken toon: En wat heb je nu wel zoo cens overdacht van middag? Geheel toonloos, geheel passieloos, vertelde ik het hier beschrevene. Daarop verhief hij ernstig zijn stem, wat me weer geheel tot helder denken bracht, en zei het volgende:
Je hebt vanmiddag goed en slecht gehandeld. Mientje Bruin heeft zich alleen slecht gedragen. Ik heb haar een zeer zware straf gegeven in de hoop, dat ze daardoor voelen zal, hoe zwaar ze gezondigd heeft en voortaan nooit liegen, noch een ander kind zal kwellen. — Ze moest 14 dagen lang nablijven, 100 maal een toepasselijke spreuk schrijven en hare maandkaart, die een twaalfde deel van den