Ziet, als roos in dauwende gaarde ben ik voot U
Over de daavrende zingende aarde roep ik U nu.
Op ! op ! gij werkers Op ! Op ! Gij slaven !
Mijn hart is zoo groot En mijn schoot is zoo rijk!
Allen U, kinders, zal ik zaliglijk laven.
Allen gelijk.
Uit de machine, uit de landauwen
wrocht ik meer! meer ! dan gij behoeft.
Gij mannen, gij kinders, gij grijzen, gij vrouwen hooger de hoofden En zijt niet bedroefd
Lichtende zal U de morgen wezen Lichtend den dag Uw scharen heb ik uitgelezen Gij zult mijn herauten en ridders wezen En kampers voor mijne zonnevlag.
Ik zal de landen aan landen verbinden De volkeren zullen eenig zijn,
Geen wezen dat niet zijn nest zal vinden En geen zijn harte om goud, onrein ....
. . . . Armen, mijn armen, hoe troffen Uw klachten mijn diepst gemoed;
Nu zie ik al gloren ’n vreemd verwachten, .... Ik zie Uw oogen oplaaien van gloed!
. ... Ik weet het, gij zult mijn kinders wezen,
Gij klein, gij oud!
10