Arbeider:
Droegt gij het nimmer, 't moederhart is fijn:
De meester koopt Uw kindje en Uw zog Maar als Uw beider handen hem niet noodig zijn Waar vindt ge Uw bete, Uw stee? om toch Zooals elk dier, in nest Uw hoofd te vleien?
Geld! Geld! Geld! Goud! Goud! Goud!
Uw kinderweenen en Uw moederschreien Het is als windeklagen in den nacht.
Vrouw:O overmacht! O overmacht!
Arbeider (naar jongen en meisje):
Wat lacht gij jonge veulens in de levenswei ? !
Eens was ’k als gij, en hij was eens als gij, en zij. Gij droomt van kronen en van heerschappijen
Groote heeren zult gij worden! Gelukkig! Rijk!......
Ach kinders hoe gaarne liet ik U Uw waan,
Toen ik en zij nog waren U gelijk
Heeft die blonde droom onze jonge harten goed gedaan. Meisje:
.... Wij willen ....
Jongen:
. . . . Wij willen ....
Arbeider:Gij wilt niets! Daar aan die kaden, die vuren, daar aan de getouwen, daar aan de raders, wielen, zal Uw jong vleesch als 't ons verdorren; wat guldens zult ge winnen, Uw harten, zielen, zult ge verliezen; als asch door ’t rooster uit te porren zult ge dood zijn, als wij, als hij, als zij.
8