(Allen zeer verslagen)
Vader:
Zou 't noodlot tot ons zijn gevaren?
Wat mag die schelle stem beduiden?
(Lied achter sterft weg).
Marcheeren! Marcheeren!
(T rommelslag.) Doek langzaam.
TWEEDE TAFEREEL
Donker slachtveld, nacht. Jong soldaat, stervend, voor links, Oorlogsgod rechts.
Verwonde kruipt tot midden half, van midden achter.
Stervende:
’k Sterf .... Dag vader .... Moeder ....
’k Ben gegaan ....
Oorlogsgod:
(Hoonend)
Weer één bij een millioen verzameld Ik rammel met dit gouden stokje En als de bijtjes ’s zomers vliegen,
Om bloemetjes in klaverwei.
Komen ze vrij of met bedriegen In mijne gulden toovërij,
En dragen mijne liverei
Als een bekoorlijk tooverpakje,
’k 'Sier hen tot lof Met ’n kruis of plakje
(Hoorngeschal achter.)
De broeders jaag ik tegen broeders,
De zusters tegen zusters op,
Ik lok hen met hun beste hoeders,
En geen verweert den stommen kop.
17