DAG!
Slank zijt ge
en onvolprezen lieflijk is uw jeugdig gaan, als ’n pauwe, wit van wezen met uw witte jurkje aan.
Met uw blonde jonge haren met uw oogen als ’n vuur, met de roode rozenblaren liggend aan uw jong postuur.
Met uw pasje en uw lachje
met uw handje, zacht candans’t, met uw jonge blijde lente die uw weg en wezen kranst.
Dag mijn meisje, dag mijn kindje de oude zanger lacht en schreit — peinsde even zich uw vrindje en vergat zijn grijzigheid; dag mijn meisje! dag mijn kindje....
7