TOEN ZONGEN DE KREKELS.
Toen zongen de krekels zoo zacht zoo zacht in den nacht in den nacht.
Heerlijke vuren brandden aan mij heerlijke zonnen lichtten aan mij mijn hart zong, mijn bloed zong hoe licht was ’k! hoe jong!
Haren die woelen en krullen en kransen, oogen die barnende lichtende glanzen, fijnranke leden, satijn als ’n ree, geuren van zephir en geuren van zee.
Duizende kusjes en duuwtjes en lonken duizende zuchtjes, van weelde bedronken liggen wij samen heel stille en zacht, om ons de luistrende zwijgende nacht.
8