nu moet ze zwak worden en oud-verbleken; haar melk en krachten zuigt haar lieve kind, snelle spoeldraden moeten daglang gelijk-gestreken.
De dagen zijn zoo lang mijn lieve moeder, de nachten zijn zoo kort en ongestaag, het kindje neemt bij nacht en dage graag het kindje dat geen naam heeft en geen hoeder en dat toch eet en drinkt uw borsten leeg alsof ’t in ’smeesters huis het leven kreeg:
’t weet niet, hoe bitter, hoe bitterduur gekocht wordt ’t warme witte en lekkerzoete vocht.
De bengel gaat, de korte nacht is om, wat houdt gij in uw boezelaar gevangen?
’n zwarte rakker, stralende oog en wangen hij heeft zijn warmt’en maal en zachtheid. Om uw schouders hangt hij als ’n wegend wicht, zooals ’n donkre vrucht aan bleekend blad, hij voelt de warmte graag en vleit zich, dicht.
26