De vuren branden en de stoelen weven berg hem maar en u zelve tot ’t weder avond tot nachtdauw komt de hei en weide lavend en uitgebrand is ’t godlijk zonneleven.
Wat zijt ge bleek mijn vrouw, wat zijt ge oud, waar zijn uwheerlijk-jonge zachte oogen ’k hoor wel uw snikken, over ’t kind gebogen en ’k zin of ’t lichte uur van liefde u berouwd: mijn bleeke, slanke, de vader van uw kind die arm waart en verlangend, tot ’n kind gezind.
27