JONGE MEI.
Waar de leeuwrick zong en de merel was, waar de kikker opsprong uit gouden plas, waar de dodder borduurde bij meizoen en riet, daar leefden zij toen en zij wisten ’t niet.
Hun jeugdige hoofden die waren in droom hun jeugdige harten die zongen zoo blij: het blondkopje vroom lag de zij aan de hij, en de merel die zong en zoet geurde de wei.
En des levens miraklen werden aan hen gedaan, twee jeugdige levens zwoeren één voor ’t bestaan,
14