Maar ’k zag toch wat het halsje liet en wat nog school daar onder ai mocht ik! verder dorst ik niet, maar blank was het bijzonder.
De pieper zong maar, zong maar zong!
ik kon zijn hart begrijpen; mijn oude hart werd zelve jong,
’k ging mijn snorpunten slijpen.
Zoo n jongen dag! zoo’n jonge zon!
en zooveel jonge dingen! en ’t oude hart dat weer begon licht-liedeken te zingen.
Zing maar van zon, zing maar mijn hart van ’t lichte, schoone, jonge! en slaak, uit uwe slaap ontward, uw duizend, duizend tongen.
13