Die domme haan, die dwaze haan wat raakt die vent ons bedje: zijn plekje was ’t, ’n enklen keer, nu, vriendje ligt Mevrouw er neer wou jij daarom zoo kraaien en met je vlerken zwaaien, kraai jij maar! kraai! schreeuw maar lawaai! geen moer richt hier noch vader,
’n „Echtgenoot” is nader.
11