Het land om het dorpje ligt eindloos en leeg de buitenweg dood, geen man-stap, geen beweeg, wij zitten in huis staren dof voor ons heen preêven „vadertje wij versmachten.”
Op de deel ligt de ploeg en de zeis bij elkaar, wij zitten maar stille en staren ernaar, de ploeg wil niet kerven het zanddrooge land de zeis waart niet rond er: en de stal aan den kant ligt gebroken en zonder geluid; de zeug en het schaap en de hond is eruit wij aten ze lang, toen de honger begon,
nu is leeg de kelder, het vat en de ton----
wij kunnen niet meer wij versmachten.
De kleinen zijn lang naar den Hemel gegaan, de ouden liggen tegen het kerkje aan,