Maar toen, mijn arme oude moer heb ik aan bangen nood gedacht aan meenge angst en hongernacht ’t huis zonder licht en voer.
Hoe wij met moegeschreide oogen met honger moesten slapen gaan, voor warmte lijf aan lijfje aan, de kopjes naar elkaar gebogen. •
En hoe, als 't morgen werd en licht uw hoofd zich weer in kommer beurde en wijl uw hart van weedom scheurde ge ons zoendet op het bleek gezicht.
Hoe wij dan rillend en gebogen gingen door zwarte achterstraat naast arme hongerkameraad, naar ’t somber huis, het hooge.