Daar zong mijn stemme ijl en fijn een liedje dat ik slechts verstond, daar schreide uit mijn kleine mond de blijde kinderzange mijn.
Moeder, hoe het toen zomer was____
de hooge zonnebloem staat goud en goud beblaard het ranke hout en bloem en bloem verduikt het, gras.
De klankjes sluiken naar den tuin wie weet hoe ver de wind wel gaat misschien zij u wel wekken gaat waar gij nog onder ’t puin
de blonde hemdkens, eindloos, naait de strookkens past, de spelden steekt — de traan wegduwt die schuchter leekt en ’t rappe wielken draait.