de moeder had haar zog versleten, en 't mandje, amper toegemeten, had niets dat fijn was, teer bewaard.
De vader werkte dag en dagen, de moeder tot het laatste dragen.... maar toch was ’t hen voor ’t kindje bang, bij 't lampje, stil, soms uren lang spraken zij blij en toch vol vreeze.
De vader had soms niets te wrochten en al de zorgen niet vermochten den honger dan uit huis te houden, en wat zij peinsden, ach zij zouden het kind niet welig kunnen hoeden.
Dan werd het in het huisje donker, de moeder bette traangeflonker, de vader staarde, zei niets uit, alleen een somber tikgeluid der oude klok riktikte dof.