Dan lierden zij het waltouw in, die lier die had een zonnezin en piepte als een valsche fluit op ’t watertje zijn joolzang uït.
Zij lierden met hun armen twee kerels van stavast, het wieltje lag te karmen, en kraken dee de kast.
De frokken gingen spannend staan, de schouders werden dubbel schier, de pruimen-monden klemden aan, de oogen schoten vier.
Het scheepje ging uit zeilen het water sprong omhoog, het vlaggetje, op de steile dat pinkelde omhoog.