De regen viel met gootjes
het koren wier zoo nat, de velden en de slootjes
verdronken, en het pad.
De boeren op hun klompen
bleven maar zachtkens gaan, Alleen hun petjes krompen
tegen hun koppen aan.
De peerden glanzig druipend
en maan en steert verward, zeulden haar pas, als kruipend, alleen ze dampten hard.