En telkens waar een winkel was of glans van een lantaarn boog zij haar kopje naar het glas, zij zag zich zeker gaarn’.
De koetser stuurde wel zijn paard het paardje liep met snelle vaart, de auto’s gleden aan en heen met smartgehuil en kermgesteen de trammetjes in lichte rij luidden haar luide bel erbij,
'n venter was er nog zoo laat aan ’t zingen op de avondstraat ’t was avond!
’t was avond!
’t was avond in de stad.