hebben het witte laken teeder losgedaan, droegen zijn vader als ’n stillen doode — verplet het hoofd — in ’t bloedig hemd, het roode, omhoog, op moeders bed. —
Dan ging hij loopen
bij ’n melkboer en ’n slager, en lucifers verkoopen.
Zijn moeder ging uit werken daags en Zondags gingen zij ter vroegmis met hun tweeën. Dan knielde, bad hij, dat God de Zoon zijn moeder zou gedenken, haar altijd eten en oliegeld zou schenken; eeri hoepel en ’n broekje hem, moeder ’n nieuwen rok, en hem met zijn communie een mooie nieuwe frok tot sier: de Moeder Gods, zijn lieve toeverlaat, vertrouwde hij elk leed en zei hij eiken smaad.
's Middags kreeg hij twee centen en ’n krentenmik
en rookte 'n sigaar en at zijn buikje dik;
en ’s avonds bij het Lof dorst hij niet op te kijken —
hij dacht dat de kapelaan naar hem zou kijken;
den ganschen dag had hij zonde bedreven
met meisjes en met jongens; als de zegen werd gegeven
maakte hij, met oogen neer, 'n boetend, dubbel, kruis,
slook tegen moeder aan: en snel naar huis
zij gingen. Daar stond op tafel klaar reeds, nog een