krentensnee en roggemik; die aten zij getweèn met warme koffie toe en ’n lekker sneertje boter.
De roode lamp scheen hel, en zongoud schoot er wat roodgoud licht op hen als zij daar zaten en vóór hun Zondags-slapen samen aten: en 't spiegeltje en ’t bruine kastje loech die kregen van dat vlamke nooit genoeg, en moesten lachen, lachen! tot 't knetterend uitging.
Dirk, moeder, deden bij de laatste flikkering
hun kleeren uit en kropen in de bedstee ieder aan een kant
hun rozenkransje biddende in de hand
en dankten in hun ziel voor ’t heerlijk samen eten:
en baden dat de Heer hun nimmer zou vergeten;
en zooals donkre bloemen in een zwarten nacht
doofden zij weg; hun adem rees dan stil en zacht.
En later, — ’t was winter, het vroor, het was heel koud, zaten zij bij ’t kacheltje met 't knepprend hout, plakten met roode handen blauwe en groene rozen: buurman’s Marie lei die dan in de doozen.
Die werkte met met hen als haar wasschen was gedaan tot ver in nacht en als de kleurige blaan waren verplakt, dan wiesch zij met zijn moeder
12