en onbeholpen langs ’t rijzig hooge lijf. —
In de zwarte huizen die daar ginds hem wachtten was hij geboren en tot man gegroeid.
Hij had gezogen daar, gevochten en gestoeid
met buurjongens en meisjes in de goten
op de daken op de trappen en in de modderslooten
der buurt. Zijn vader werkte als hij, op booten,
grootvader ook en diens vader. De booten
gaven brood in huis, de boot gaf vader de dood.
Toen Dirk eens, s middags, op een riètje floot — ’t was warm en droog, men zei dat 't zomer was, de zon scheen in de vensters, en in het goudvischglas van buurvrouw straalde ’t schietend gouden vischje — toen zat hij met buurkinders hurkend op ’n risje om ’t oude stoepje, en floot een valsche schelle wijs op ’t gillend rietfluitje, met buurman’s Tijs.
Er kwamen plots veel menschen hollend aan en bleven hijgend voor het stoepje staan en keken ver de straat in of zij iets verwachtten!
En Dirk stond op en keek als zij, en zag dan een witte baar die mannen droegen, schuchter:
’n zonneglans als van ’n gouden luchter
blaakte op het wit. De mannen bleven voor het stoepje staan,