Zij lachten, zij kreten, hunne stemmen gudsten als waters van ’n bergbeek op elkander, en over, weer, schreeuwde de een naar d’ ander.
Zij wachtten Dirk.
Als ’n Paaschos tusschen slachters — de slachters zijn trotsch op ’t vette dier — zoo tusschen wachters kwam Dirk. De wachters keken rond zich, stout, hadden ’t geweer, gepunt, geladen; het hout straf aan de borst in strakken arm.
Dirk was breed van schouders, rijzig en hoog
zijn vlasse snorren hingen in slappen boog
neer langs zijn zware roode lippen; zijn voorhoofd
drukte laag op grijze oogen die gedoofd,
als lichten waar 'n bleeke mist omwaast, uitschenen
haast niet en lichtten over wimpers henen.
Zijn korte jas hing om zijn schouders als een kleed zoo los; zijn pilo broek hing lubberig en breed rondom zijn beenen. Zijn groote voeten traden plomp en zwaar in modderschoenen; als scheefgeladen schipje helt, zoo zat zijn blauwe pet naar links op ’t guldig krulhaar. Zijn groote armen zwaaiden links