was daar van schelle kinderstemmen en wagenwielen schorden en de tremmen pinkten op hoogen toon een leutig liedje als jongens fluiten ’s zomers op een rietje.
De zwarte huizen stonden, somber, hoog ; voor kleine ramen vuile witte doeken.
Roodbaaien hemden, blauwe luchtgespannen broeken, en bruin en wit gerei hing hoog, aan lijnen de zwarte puien langs; feestbaldakijnen boven de donkere gaten, zonder licht.
Zij wachtten Dirk.
De jakken waren wit
en blauw en paars, als de wollen bloesen oud-verwasschen, in wijden onderrok gedauwd die, met ’n band om middel, neerging langs heupen, dijen, en naar de enkels neerhing in grijs en bont en wit. De haren waren los in knoedeltjes opeen gestoken; ’n zware tros hing wel omlaag ; met kam en speld gevallen.
Zij waren blond en bruin en zwart en allen hadden gezwollen groote roode handen, veel hadden als zieken om oogen randen en donkre wallen alsof zij nimmer rustten.
8