Toen ‘t donker werd zijn zij naar bed gegaan hebben de schoenen, overkleeren uitgedaan en voor ’t hangend gordijn zette hij het kleine lampje: dat wierp toen in de kamer rood lichtschampje.
Dan heeft hij in haar armen alles verteld, —
de liefdegod had hun tongen los en zacht gemaakt:
hoe zijn haat en liefde voor haar hem gekweld
had: hoe hij naar haar, de kinderen had gehaakt
en dat hij toch niet dorst bij haar te komen
en toch steeds wilde, hoe dan zijn schromen
hem tegenhield, en hoe dan weer zijn haten rees
en dan weer viel; in ’t gasthuis begreep hij reeds
wat hij gedaan had: begreep dat het niet goed was
dat hij ’t niet had moeten doen en later was
dat zekerheid in hem geworden: van nu zou hij
weer in den Bond zijn, eerlijk werkend, als in vroeger tijd
en, als 'n leeuw zijn welpje, streelde en koosde hij haar.
Zij knelde zijn hals heel zacht, als ’n rozelaar
donker; tegen blanken muur, lag zij aan zijn schouder.
Als iemand die over verren einder ziet,
zoo keek zij, wijl zij zeide van haar diep verdriet: —
’t gelaat werd somber, leek veel ouder:
dat zij niet dorst in 't gasthuis bij hem komen,
38