in ’t kamertje waar ’t eerst een weinig vreemd was, hen nauw en ongewoon beëngde even: maar ras viel van hun zielen 't vreemd en bang gevoel; nam hij de kinders op zijn schoot en met gejoel schokte hij hen, knietjesspringend in de hoogte.
Marie die wiesch de borden en lachend oogde
zij naar de drie. En toen hij met hen schuilhokje speelde
en hij de zoekende tastende blinde verbeeldde,
toen ving zij hem, vanachter om zijn hals en nam
zijn hoofd toen zachtkens in haar armen
en zoende hem veel keeren wild ; 'n warme
traan viel op zijn wang en rood, verlegen, lei hij
zijn groot hoofd aan haar schouder, zuchtte diep en zei
niets dan „nog eens, nog eens, nog eens”; zei deed
zoo, en zoende hem.
’t Werd donker al, er gleed
een schaduw over de kozijnen, kwam op de kamermuur,
het sijsje floot: de tram omlaag die kiekte: en met getuur
van groote oogen stonden de kinders naar hen te staren
die zelven, lachend, als twee kinders waren:
toen zij dat zagen joolden zij hoogluid
duwde de een den ander weg: was ’t spelen uit.