met vlaggen, vanen, aan de kade. De gouden
zonne deed de roode doeken purper gloeien:
de menschen leken groote helkleurige bloemen die te bloeien
stonden in wijd goud veld. De instrumenten klonken
zang: de mannen van de treeplank dalend wonken
en zwaaiden met de petten, builtjes goed :
van meenig groote vent werd week ’t gemoed,
zij zagen daar hun maats, hun vrouwen staan,
en al dat kleurig moois voor hun thuiskomst gedaan.
De vrouwen zochten de mannen, mannen zochten de vrouwen; Dirk kwam neer en keek: hij wou zijn oogen niet vertrouwen toen hij benee, vooraan, Maria en de kinders zag.
De kinders, leenend aan haar, wuiften hem goedendag!
en zij stond stille, keek lachend toe;
hij vroeg in schrik zich af wat hij en hoe
hij doen zou: of hij tot haar gaan zou, met haar spreken,
zij stond zoo flink en trotsch daar en het bleeke
gezicht verried niet of in haar hart deining was
als in het zijne: vreemde angst, verlegenheid! hij las
niets dan rust, zielssterkte, in groote donkre oogen.
Toen hij haar naderde, verlegen en gebogen,
is zij met de kinders naar hem heengegaan
en heeft zijn hand gepakt, zou even schreien zijn gegaan
35