midden den grond: zij knipten scheepjes en kasteelen, hadden tusschen zich staan om gelijk te deelen ’n flesch water en melk, waarbij ’n ijzer kopje.
Zij doopten korsten brood in ’t witte sopje
en wijl ze sopten kauwden, knipten zij
en ruzieden en lachten óp daarbij
en keken soms naar zonne en naar moeder
en loechen. Het zonnelicht lei als 'n gouden poeder
rondom hun hoofdjes, en in de kamer plekjes, her, der, verspreid,
als wel ’n koetje, klein, op groote weide leit:
en op de muren, stoelen, op het ledikant,
borduurde het ’n fijnen gouden kant,
het kastje en het spiegeltje dat loech! dat loech!
die kregen met haar drieën nooit genoeg.
Maarten, kloppend, kwam binnen, zijn hooge blijdigheid
in ’t bruine pak, kwam, als in licht ’n donkre bloem, in zonnigheid
van kamer. Hij zei Marie, de kinders, goeden dag
en kneep die in de wangen; dan aan den muur zag
hij ’n leegen stoel en zette zich. Marie stond
ruggekeerd naar ’t venster, de zonne maakte ze blond
van achter, voor was ze donker heel, met donkre oogen,
zij leende aan de schragen. Stil, als ’n spreker die begint
zijn rede, begon hij te vertellen waarom hij kwam; ’n wind
32