De strijkkachel stond rood lange lijnen gingen strepend langs de zoldering waar wit en bonten goed rijënd te drogen hing.
Op schragen lagen witte boorden, jurkjes, boezelaars en andre dingen nog, op hooge hoopjes klaar en glansden glanzend wit. Aan het venster stond Maria overbogen en streek; 'n glinster zon ging over witten damp, dampend uit goed.
Zooals een stamper met zijn vijzel doet
zoo drukte zij de heete bout omlaag
en perste, stootte. Haar mond trok dicht, ’n vlaag
zonlicht viel op haar donkre haren
en in haar oogen die als vioolen waren
donker, fluweelig, glanzig zacht; ’n sijsje fluitte
buiten in ’n kooitje geel, fladderde, sprong! en voor de ruiten
stond ’n bloeiende fuchsia vol rooden knoppen.
Wat verder wiegelden groenbloeiende boomtoppen,
en gouden zon die stoeide met geklater
van goud en perelwit, in verder liggend water.
De hemel blauw in wijde welving lag rond waar zij keek, en met ’n snelle slag sjierpten ijlende vogels heel snel voorbij.
De kinders, spelend, zaten met hun bei
31