snel wat zilvre parels op 't stalen dek uitspatten.
Luurman, die zag, die wist niet te hervatten
het woord en stamelde zacht even
terwijl zijn groote vingers aan zijn snorren beven.
Toen zei Dirk „ga heen, ik heb verstaan, laat mij bezinnen
ik weet door ’t onverwachte niet wat te beginnen
laat ’t even rustig en stil worden in mij,
het is zoo wild en stormig nu in mij ;
morgen om dezen tijd vindt je mij weer hier
dan geef ik antwoord.”
In zijn hart was blij getier, geluk en angst en bittre haat aan ’t strijden, maar diep wist hij nu al: wijl Luurman ging zeide zijn ziel, dat hij zeker, zeker mee zou doen en van zich, eindelijk, den haat en enkelheid zou doen en dat Marie hem dan misschien weer gaarne had; en later werd zijn ziel, als ’n donker beukeblad opguldt door zon en wordt een gouden luister, zóó; hij zag Luurman weggaan in het duister en riep hem „dag! tot morgen dus, maat!” na, en Luurman, ver reeds, riep „tot morgen, ja!”
’n Bol ging licht den donkren spriet begloeien,