zat strak om t schonkig lijf, zijn breede schouders.
Zijn oogen straalden, donker, jong; zijn grijs gezicht scheen ouder;
angstig vielen er diepe vouwen en plooien
in ’t voorhoofd, boven de oogen, en om de rooie
lippen. Zijn haar was zwart, en zwart en kort
zijn knevel.
Dirk bleef zitten, overstort van denkingen werd plotseling zijn ziel; zooals in donker dal ’n bergbeek plotsling bruist en 't steeds aangolvend water bruist en ruischt al dat er was en stond, omlaag, terneer, en stroomt maar nieuw weer toe, nieuw weer! —
Zoo was het in zijn ziel, maar rustig bleef hij zitten.
De sterren twinkelden als zilvren pitten licht, en donkerder werd het aan Westerkant.
Toen begon stoker Luurman, zijn groote hand lei hij op Dirk zijn schouder, tot hem te spreken.
Dirk keek op, zijn oogen donkere gazellenoogen leken, schichtig, en stralend toch, in nieuwe vreemde wereld ziend. Hij keek naar Luurman en als pereld’ neer ’n regenstroompje, hoorde hij diens woorden vallen een na een schuchter van maat. „Wij zullen
25