benauwd de dikke lucht was, en ’t snurken, adempiepen, gonsde als bijen aan zijn ooren, dan lag hij uren nog met starende oogen, in ’t rood lichtje te turen dat zat in ’t zoldertje als ’n gloeiend roosje, rood.
En wee was in zijn arme ziel en groot
de smart, dat hij zoo enkel, zoo geminacht was
en schreiend, diep, dacht hij hoe ’t vroeger was
en zag de makkers voor zich, uit den ouden tijd
die lief hem waren: en die heel toegewijd
tot hem. Nu was hij niets, ’n hond onder de honden;
het sein was toen direkt naar 't schip verzonden
en als ’n vijand werd hij stond af aan bejegend,
en waar hij kwam op ’t schip, klonk hem open of verholen tegen ’t
bittere, bittere woord „de onderkruiper!”
Zoo dwaalde hij in de kroegen, werd hoerder, zuiper! en toch, de pijn was even, was erger, om zijn val, voor hem gebleven. Zoo zat hij nu weer, al wat er gebeurd ging weer door hem heen, arm, rampzalig, moedeloos zat hij, ineen.
Toen kwam de stoker Luurman: hoog van lijf zwalkend kwam hij; zwart zijn handen en gelaat, en stijf verlegen ging hij naast Dirk op rollen touw zich zetten.
Zijn blauw linnenpak, beplekt met zwarte spetten
24