aan boord der boot, die dan weer verder ging.
Zoo was het nu ook weer: moe hing
zijn hoofd voorover. Zijn baard zat donker, grauw,
op ’t vel, zijn haar was war. Ellendig flauw
aan kracht voelde hij zich, zijn slapen knepen
en droog klopte zijn keel en slokte moeilijk adem, als omgrepen.
De maats die keken haast niet naar hem om deden heel minachtend, en gebaarden stom als zij, voor dienst, hem iets te melden hadden.
Zij lachten en zij spotten naar hem met elkaar,
als zij bijeen, hem komend, werden gewaar:
en in de hokken waar hun bedden hingen
daar vloekten en daar scholden zij op hem, daar vingen
chefsooren niets, daar barstte los hun haat:
zooals ’n storm een beek striemt, geeselt, 't water slaat
in vlokken schuim omhoog en kookt! zoo sloeg smaad hem,
striemde zijn ziel; nijgend het hoofd, met opgeklem
van tanden deed hij zijn broek en buis uit
klom in zijn krib; en geen geluid
tot antwoord gaf hij. Maar als de anderen, zij,
— als brooden in een stelling geduwd in rei — boven en rondom hem zwaarademend sliepen,
23