’n bakenlichtje, ’n toplicht van 'n verre boot.
De machine trampelde en zwart en zwart en groot glijdt als 'n zwarte schaduw, als een zwarte reus
— 'n arm, ’n lichtoog hier en daar — Nereus het hooge schip.
Aan den boegspriet op ’t gerolde touw, zat Dirk voorover, in elkaar: zijn oogen bolden hij zag niet. Hij dacht aan thuis en aan veel andre dingen en droomde weg in zoete herinneringen aan Maria en de kinders en zijn moeder; ’n vogel vloog met kringen om zijn hoofd en piepte aan zijn oor: zijn oog bleef open staren en ving het kleurig licht uit ’t Westen, zooals een prisma kaarslicht *
indrinkt en weer uitlicht kleurenstralend.
Hij dacht aan Maria, hoe de kinders waren
— ’n half jaar lang reeds duurde zijn varen. —
Bij elke landing had hij in kroegen, laat gehangen en zich bedronken: landerig om ’t verlangen naar huis, naar Maria en de kinders te dempen
in zijn hart. Hij ging met zeemansmeiden slempen
en vrijde ze en sliep bij haar en uitgeschud
en ziek van ’t beestig leven, kwam hij lodderig, zonder fut
22