en lachten zwak zijn oogen. En sterker werd hij: allengs kwam ’t bloed weer in zijn lijf terug, vrij werd het blonde hoofd van ’t knellend verband,
— een geul sneed in zijn slaapvel rooden rand. —
Dan heeft hij weer zijn werkpak anngedaan
en is met z’n builtje goed het gasthuis uitgegaan:
— de zusters wuifden! de zieken lachten! — de kinders stonden buiten hem te wachten:
'n zonnetje lei blond op keien uit
als ’n blanke looper, licht, voor rijke bruid.
De zee was stil, veel donkere golfjes rimpelden
als golfjes van een vliet, nauw windberoerd:
als school vischruggen, donker deinend, voert
langs oppervlak van donker water. De westerhemel
was rood paarsblauw en groen, in 't oosten werd het donker,
als fijne diamantjes tikkelde geflonker
van kleine starren aangestoken in groengrijs fluweel:
het wijde water neurde, als ’n donkre veel
bij zomernacht in wijden tuin kan zingen,
— ’n stille droom ligt over alle dingen
en ’t is of alles, struiken, boomen, hemel, luistert! — zacht twinklen aan, als ’t méér nog duistert,