die kletsten, kletsten en ’t huiselijk bedrijven
vergaten; haar properte, haar kerelflinkheid
bedacht hij. In de ergste armoetijd
wist zij altijd meer dan 'n andere te winnen
en bracht door wasschen doen of venten nog iets binnen
terwijl de anderen verslonsden in haar kot;
van teerheid werd zijn harte week; maar toen, in ’t slot
zag hij de deur weer vallen, hoorde den slag!
voelde in zijn slaap dringen den steen en zag
het bloed neerploffen! en ’t lichte beeld
dat hij zich zoo nog had verbeeld
te zien: Maria blond en jong en struisch
in ’t witte jak, vlood weg! en voor zijn oogen kwam gekruis
van zwart, van zwart, en nieuw weer steeg zijn haat
en angst voor haar kwam weer in hem. Zijn staat
tot haar zwoer hij te breken, en nimmer zou
hij willen weerzien Maria zijn vrouw,
al moest hij zwerven, vagebondeeren,
tot die moordenaarster zou hij nooit weer keeren,
dus peinsde hij. Wat dagen later heeft hij omhoog gezeten
heeft wat gesproken en heeft wat gegeten:
als de kinders mochten komen aan zijn ledikant
zoende hij z’n zoontje op de kleine hand
20