Dan kwam het denken met het bloed terug.
Hij opende zijn oogen en liggend op zijn rug starend naar witten zolder waren zijn gedachten bij wat gebeurd was en wat hem nog wachtte, en met een groote haat voelde hij zijn machteloosheid zijn lichaam dat zoo lam was, de zwaarheid, moeheid van zijn sterke armen; en felle nijd en haat en haat brandde in hem tegen hen die in dien staat hem brachten en wraak zwoer hij bij zich; sterk wilde hij zijn als eer, voor wraak, zoo zoet ’n werk. Dan werden zijn oogen donker, gingen dicht, een moede moeheid kwam over het gezicht dat vrij was.
Hij dacht ook wel aan Maria dacht haar berispen en al wat zij gezegd had na en dat zij hem gewaarschuwd had voor leed : hij dacht dat zij nu hem wel haten zou en nu hem wel verlaten zou! Om zijne vrouw liefde en angst en haat en wraakzucht in hem streden. Door haar had hij het ongeluk geleden en toch had hij ze lief, of ze nog zijn meisje was: bedacht hoe ze verstandig handig pienter was en nimmer kletste als die andre wijven