en mat zijn pols. Zooals bij plotsen wind even opzet
vijvervlak — dan valt het weer — zoo zwol
even zijn borst, ’n diepe, diepe zucht ontvlood hem.
Toen opende .hij zijn oogen: en vredig leek het hem, de stille zaal, het zachte groene licht en ’t lieflijke en teedere gezicht
der hooge zuster. Zijn oogen lagen blank in parelwaas, waren zonder lijfkracht, mat, schuw, als van ’n haas die doodgejaagd wordt. Het wit verband strak lei om ’t aangezicht; liet neus, mond, oogen vrij.
Dan heeft hij weer zijn oogen dicht gedaan
en langzaam, langzaam, zooals golven gaan
nemen bij stillen vloed een strand, zoo kwam
herinnering vloeden in zijn wezen en nam
de doffe doodslaap mee. Zijn hand die lag, kwam hoog
en tastte naar zijn slaap, een pijnflits vloog
om den verslapten mond en wijl hij kreunde, zacht zijn oogen
gingen weer open, zochten de zuster, die bewogen
toezag.
De Zuster en de Dood heeft zoo bij hem
[gestaan
veel lange dagen: hij wist niet, dacht niet, was zoo moe en lei maar zwijgend, zuchtend even, met de oogen toe.
18