moeders en meisjes braken de ringen uit en dreigden naar de wachters en wilden nederknielen.
De mannen drongen op en scholden! messen flitsen! toen vielen nieuwe schoten: in de hooge avondlucht weerschalde als ’n donder, het knetterend gerucht.
Het grauwe licht werd één met grijze nevel de maan die blonk dofstil als 'n nikkelhevel achter wit glas. 'n Zacht geklaag was in de stille lucht dan sloeg weer luid omhoog het strijdgerucht.
De witte bedden stonden op ’n lange rij aaneen, aaneen.
Witte gordijnen schemerden vaag erboven. Kleen
hingen lampjes, stralend, zachtgroen behangen,
ver uit elkaar; goten zachte schijnsels groenwitlicht in lange
ziekenzaal, die stil was. Vele zieken sliepen. Hun adem zong
stil op, als schelpgesuis; ’n enkele luidheid drong
van buiten stilte binnen. Als witte poppen lagen de zieken
stil op hun bed ; als dooden die geen beweging mieken;
niet zuchtten. De zuster stond bij Dirk en mat
zijn pols en keek bezorgd naar hem: zij had
heel donkre oogen als ’n zachte hinde,
glanzend bruin haar lag zwaar in wrongenwinden
het blanke voorhoofd om: groot stond zij bij zijn bed
17