de schurft op ’t vel. Zij hoorde weer het woord het woord, het ééne woord ! het bleef maar schallen dat wou maar in haar ziel niet vallen en dof worden : onderkruiper! onderkruiper!
Haar tranen vloeiden, de snikken met gestuip er schokten uit haar keel en laag zat ze, voorover.
De kinders snikten: de late herfstzon schoof er wat röse strepen door wijkende gordijnen bleef in het spiegeltje, op ’t koopren lampje schijnen: liet verder alles, néévlig zwart en donker.
En voor de deur kreunde Dirk ineen en zonk er op straat, een feilen steen had hem den slaap getroffen. Als een stroompje van een berg kwam ’t bloed neerploffen over zijn buis en jas en verfde rood de keien.
De wachters, nu bedrongen, met hun beien schoud’ren ’t geweer! en wijl veel handen grepen naar loopen, knalden de eerste schoten! gouden strepen licht joegen naar dringende menschenringen.
Zoo valt ’n tortel, wiekend met de zwingen, als enk’le vielen toen met schokrend armbewegen en dan, als balen grauwe lompen, nederzegen.
De kinders weenden, de vrouwen gilden luid
16