en zijn dan met hun twee op ’t kamertje gegaan:
— de Priester had ’n mis voor hen gelezen,
'n heerschap op ’t stadhuis had hen belezen. —
Marie stond aan de deur wachtte, keek uit:
ze schrok, de mond vertrok bij elk geluid
de bruine zwartomwalde oogen sperden dan wijder;
die hadden donkre floersen als oogen van 'n lijder
en keken treurig, somber, als een bleeke maan,
half schijnend, half doof, boven naakt herfstbosch kan staan.
Het haar was donker, ruig om ’t bleeke hoofd,
haar lippen strakten strak; vergroofde
roode handen hielden de kinders, aan haar dijen, tegen,
— de roode rok hing zwaar, het jak was wit, — verlegen stonden zij gedoken aan hun moeder en keken maar naar ’t vreemde dreigende en naderend misbaar.
Dan was de stoet genaderd! mannen en vrouwen kinders holden erom ervoor erachter en rauwe kreten, vloeken, felle scheldroepen krauwden door lucht en Aardden om hem, als zwarte vogelvlucht 's najaars om winterhout. Toen viel een steen, een oude pan, een bloempot, toen weer een steen I
14