Het nachtzwart deinsde uit mijn loome oogen een warme adem geurde langs mijn mond, twee lichtend blauwe oogen op de mijne bogen de arm was zacht die om mijn hals zich wond.
Zoo groen als in de Mei de jonge maische velden was het gewaad dat om haar leden lag en goud, of zonnewaatren van haar slapen relden straalden haar haren gouden dag.
„Ik ben de jeugd, ziet op, ziet op, en waakt!
jong ben ik als gij-zelve, wil u opnieuw mij geven, als mijne jonge mond de uwe raakt zuJJen weer liedren van uw lippen beven.”