Het grauwe pad lag eenzaam wijd in spoor, mijn zachte tred schalde als in kerkportaal veel malen weer. In stille donkre praal van glanzend zwarte sluiers, lang, trad voor
uit boomenrij een slanke, bleeke, vrouw.
Haar oogen waren zwart en dof en glanzenloos, haar haren kolenzwart vielen als waterhoos omlaag, om hoofd en wangen grauw van rouw.
Zij kwam naast mij: „Ik ben het oude jaar”; en keek mij in de oogen, wijl ze ’n sluier beurde en bracht die voor ’t gelaat, dan of haar ziele scheurde ving z’ aan te weenert, krijten, strookte 't zwarte haar.
Zij is heel lang met mij door 't bosch getreden de' zwarte schaduw in haar- zwarte waden, en waar ons beider voeten, maatzaam, traden, rees ’t jammerweenen, wijl haar tranen gleden.