De zonne zeJf klonk in die blauwe heemlen, en Jach en Jicht geluk en jonge droomen, zag ik er sprankelen en lichtend weemlen als gouden visschen en blauwe zomerstroomen.
De nacht was stil, heel stil en luideloos er gleed een bloemengeur, heel wazig, door mijn aan jonge hemel, als een roode roos [zinnen, was jonge dag aan ’t bloeibeginnen.
S6