Daar zit in lichte nis een vrouw zoo mooi als jij, en droomt van jou* haar witte armen saamgevouwen om een kindeke erin te houden lacht ze en lonkt ze, zingt heel teer, — haar teerte deinend heen en weer — slaap ... kindje... slaap.
Hoe heerlijk tikkert in je slaap je harte slagjes op het mijne, en starend in het maneschijnen zing ik van ’t arme dwalend schaap,
slaap ... kindje... slaap