Je neusje zoo gebogen» fijn dringt zich of in mijn borst wil zijn, je oortje als een bloem ivoor drong zwarte lokjes door naar voor, je hooge hoofdje in mijn arm duikt zich, en schut zich, warm.
Daar komt omhoog de witte maan uit wolken zwart en ziet mij aan en kijkt mij door de ziele heen en in mijn oogen of ik ween: als zij dan glanst op jou mijn kind is 't of je 'n zilv'ren kindje bent.
Die hooge maan die ziet zoo ver en wijst daar aan die gouden ster zoo blinkende met hellen schijn, waar of de doode menschen zijn.
De doode menschen zijn heel wijd nog verder dan de maanglans glijdt.