SLAAP, KINDJE, SLAAP.
„Slaap, kindje, slaap, daarbuiten loopt een schaap”, je hartje tegen mijn harte aan, ik voel het tikken voel het slaan.
„Slaap, kindje, slaap!”
Daarbuiten gaan geen menschen meer de huizenoogen loken neer, de straatlichtjes zijn uitgedaan, boven gingen de sterren aan en ’t is zoo stil: alleen de wacht trommelt, het stampend, door den nacht. Slaap... kindje... slaap.