DE VIER KAMERADEN.
Ik zit aan mijn tafel in de werkersbuurt de lucht is grauw, het licht is stil, dood-grijs: wat kinders en een orgel klagen droeve wijs omhoog, ’t js of de dag al eeuwigheden duurt.
Ik zit aan mijn tafel, rondom mij zijn stil drie schamele gestalten zwijgend neergezeten, zij zijn mijn kameraden lang reeds, en zij weten dat 'k vrij hen bij mij duld, niet angstig voor hen ril.
Links van mij zit de zorg, de maagre handen in het
vale haar
de oogen brandend en van bloedstralen doorloopen, de lippen dichtgeklemd en heel 't gelaat bekropen van ’t grauwe baardhaar: Jeent op zijn armenpaar.