Waarom, nu gij ver van mij zijt, blijft gij mij toch heel na en bij hoor ik in elk geluid uw stem hoor ik in eiken stap uw stap en ziet mijn dof en wazig oog in al wat naart, uw komen.
Waarom? twee bergen aan een dal zij voetten vast, en ’t dal, in bloei, is weelderig. Een vuurstroom scheurt de een omhoog het dal zoo weeldrig wordt bedolven.
Niet dus bij ons, gij gingt, ik bleef; en *X zoete dal dat ons verbond bloeit weeldrig of gij nog er waart: een berg is eenig staan gebleven. —
— En als de zwarte nachten komen boort eene kroon, alleenig, stil omhoog, en beidt.... beidt angstig in den nacht.